Vergeven (8) – Aflaten
We maken de stap naar het Nieuwe Testament en gaan kijken naar wat de evangelisten en de apostelen zeggen over vergeven. Ook hier begin ik eerst met een woordstudie. Er zijn twee woorden, die in het Nieuwe Testament vertaald worden met “vergeven”. Het meest voorkomende woord (voor de Grieks-kenners: afièmi) heeft een breed scala van vertalingen. Het wordt gebruikt als wegzenden, verlaten, laten rusten, toestaan, vertrekken, open laten en nog een paar. En ook hier is de context bepalend voor de vertaling. Wordt het gebruikt bij netten, dan zal het wel zoiets zijn als “de netten achter laten”, maar wordt het gebruikt bij een woord als overtreding dan moeten we toch wel denken aan “de overtreding laten zitten”. Het lijkt in alle gevallen de lading te hebben van loslaten, je er niet meer aan vast houden. En waar het gaat om zonde, overtreding of misdaad lijkt het zo te zijn dat de dader die zonde niet kan loslaten, maar dat er een eigenaar van de schuld is die de zonde kan loslaten. Dit klinkt misschien wat ingewikkeld, maar lees bijvoorbeeld Matteüs 9:6 : “Maar opdat u zult weten dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde zonden te vergeven (toen zei Hij tegen de verlamde): Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis.” Bij deze uitspraak van Jezus is het de vraag wie de eigenaar is van de schuld, die losgelaten wordt. Kan en mag een mens zonde loslaten? Of moet je dan toch Zoon van God of God zijn? Alleen de eigenaar van de schuld mag het. Wijst Jezus dan met Zoon des Mensen op zichzelf of op alle mensenkinderen? In het Nieuwe Testament is het in ieder geval niet de dader die de eigenaar is van de schuld. Hij kan zichzelf niet ontslaan van schuld, hij kan zichzelf niet vergeven, “aflaten”. Zo gezien is het Nieuw Testamentische woord aflaten een soort van houdgreep waar het slachtoffer, de eigenaar van de schuld, de baas is. Alleen het slachtoffer kan aflaten, loslaten.