Het hekje.
Als kind hoorde ik ooit een dominee in de kerk spreken over “de gelijkenis van de verloren zoon”. Zo wordt doorgaans het verhaal genoemd, dat staat opgetekend in Lukas 15:11-32. Ik weet niet meer wat de voorganger er allemaal over zei, maar één ding is mij bij gebleven. De dominee tekende de vader als een grijze man, die de hele dag bij het tuinhekje stond te turen in de richting waarin zijn zoon verdween. Een levendig en toch stilstaand beeld. Het beeld heeft steeds weer nieuwe vragen bij mij opgeroepen. Eerst eenvoudige vragen. Waar zou het tuinhekje van gemaakt zijn? Zou het een hekje in een hoge heg zijn of in een hekwerk dat net zo laag en doorzichtig is als het hekje zelf? Waarom zit het hekje dicht? En meer van die vragen. Je kunt je als kind maar druk maken. Later kwamen er wat andere vragen. Kwam die zoon door al dat uitkijken nu sneller terug? Keek de vader zijn zoon als het ware terug? Bracht iemand hem een kopje koffie daar bij het hek? Moesten ze hem steeds roepen voor de maaltijd? De vragen zullen zeker met mijn toenemende leeftijd te make hebben gehad. Zoals in ieder geval ook de vraag of die vader niet beter kon omgaan met de andere zoon, de werknemers en de boerderij? Zouden die zich niet schromelijk in de steek gelaten voelen door die vader? Waar was de moeder van die jongen eigenlijk? Bleef zij ook bij het hekje staan? Ondertussen realiseerde ik me bij weerkeer dat het verhaal voor mij nooit verder kwam dan daar bij het hek. Slechts een enkele keer (als ik er zelf over preekte) kon ik aandacht opbrengen voor de ene zoon in zijn zelfgekozen misère of voor de andere zoon in zijn in mijn ogen terechte chagrijn. Verder leefde in mijn gedachten alleen die vader en met name de drukplek op zijn bovenbenen waar zijn lichaam de bovenrand van het hekje raakte.